Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO0242

Datum uitspraak2003-12-17
Datum gepubliceerd2003-12-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205489/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 5 februari 2002 heeft de gemeenteraad van Waalre, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 januari 2002, het bestemmingsplan "Aalst" vastgesteld.


Uitspraak

200205489/1. Datum uitspraak: 17 december 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. de gemeenteraad van Waalre, 2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], wonend dan wel gevestigd te [plaats], 3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats], 4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], [land], 5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats], 6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaats], 7. [appellant sub 7], domicilie kiezende te [plaats], 8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats], 9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats], 10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats], 11. de stichting “Koningin Wilhelmina Fonds voor de Nederlandse Kankerbestrijding”, gevestigd te Amsterdam, 12. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "MW Investments B.V.", gevestigd te Eindhoven, 13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats], 14. [appellant sub 14A] en [appellant sub 14B], beiden wonend te [woonplaats], tezamen [appellanten sub 14] 15. [appellante sub 15], wonend te [woonplaats], 16. [appellanten sub 16], wonend te [woonplaats], 17. [appellant sub 17], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 februari 2002 heeft de gemeenteraad van Waalre, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 januari 2002, het bestemmingsplan "Aalst" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 24 september 2002, nr. 818099, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 mei 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de stichting “Koningin Wilhelmina Fonds voor de Nederlandse Kankerbestrijding”, [appellant sub 17] en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2003, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Appellanten [appellant sub 2A], [appellante sub 2B], [appellant sub 10] en [appellanten sub 16], zijn niet verschenen. Ook verweerder en de gemeenteraad van Waalre hebben zich doen vertegenwoordigen. 2. Overwegingen 2.1. Met het plan wordt beoogd de bestemmingsregeling van het bebouwde gebied van de kern Aalst met inbegrip van de wijk Voldijn en de ten zuiden van deze kern gelegen villabebouwing, van een actuele planologische regeling te voorzien. Ontvankelijkheid 2.2. Het beroep van [appellante sub 2B], gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Industriële doeleinden” betreffende het perceel, sectie […], no. […], aan de [locatie sub 1] en het beroep van [appellant sub 2A], voor zover gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Industriële doeleinden” betreffende de gronden van [appellante sub 2B], steunen niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Het beroep van [appellanten sub 16] en anderen tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Industriële doeleinden” betreffende het perceel op de hoek van de Schoonoordstraat en de Eindhovenseweg, steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerp-plan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. De beroepen van [appellante sub 2B] en [appellanten sub 16] zijn derhalve geheel en het beroep van [appellant sub 2A] is gedeeltelijk niet ontvankelijk. Toetsingskader 2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. Algemene bezwaren 2.4. Appellanten de gemeenteraad van Waalre, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellanten sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8] en [appellant sub 9] stellen dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte het beleid van het streekplan “Brabant in Balans” (hierna: het streekplan) als toetsingskader heeft gebruikt. Ook heeft verweerder naar hun stelling ten onrechte geen toepassing gegeven aan het in het streekplan opgenomen overgangsbeleid. Appellanten achten het besluit voorts in strijd met het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel, nu ambtenaren van de provincie bij de voorbereiding van het plan niet hebben aangegeven dat de daarin opgenomen ontwikkelingen strijdig zouden zijn met het op dat moment nog in procedure zijnde streekplan. 2.4.1. Ter zake van het beslissen over de goedkeuring van een bestemmingsplan is het desbetreffende college van gedeputeerde staten bevoegd. De adviezen van de Provinciale Planologische Commissie (hierna: p.p.c.) binden verweerder niet. Uit het feit dat de p.p.c. dan wel andere provinciale diensten en/of ambtenaren in het kader van de totstandkoming van het bestemmingsplan geen uitlatingen hebben gedaan over de (on)aanvaardbaarheid van bepaalde plandelen, kan derhalve niet worden afgeleid dat verweerder de mening zou zijn toegedaan dat die plandelen voor goedkeuring in aanmerking komen. 2.4.2. Het streekplan “Brabant in Balans” is door provinciale staten op 22 februari 2002 vastgesteld. In het streekplan is, voorzover van belang, vermeld dat het ruimtelijk beleid zoals dat daarin is geformuleerd, geldt met ingang van de dag van publicatie. Voorts is daarin vermeld dat verweerder medewerking kan verlenen aan plannen en projecten die strijdig zijn met de beleidslijnen van het streekplan, maar waarover de p.p.c. voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit streekplan positief heeft geadviseerd in het kader van het overleg op grond van artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna te noemen: Bro), mits er sedert het uitbrengen van dit advies niet meer dan een jaar is verstreken. Het streekplan is in werking getreden op 15 maart 2002 door publicatie in de Staatscourant. Het karakter van de toetsing van een bestemmingsplan door verweerder brengt in beginsel mee dat alle feiten en omstandigheden die zich tot aan het nemen van het besluit hebben voorgedaan in aanmerking worden genomen. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder dit uitgangspunt had moeten verlaten. Dat het plan is vastgesteld vóór de inwerkingtreding van het streekplan en dat het streekplan bij de vaststelling is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp, levert geen zodanige bijzondere omstandigheden op. Uit de stukken blijkt voorts dat de p.p.c. in het kader van het overleg op grond van artikel 10 van het Bro, op 13 juni 2001 advies heeft uitgebracht omtrent het voorontwerp van dit plan. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit (24 september 2002) was derhalve meer dan een jaar verstreken. Gelet hierop kon verweerder geen toepassing geven aan het hiervoor vermelde overgangsbeleid. Deze bezwaren treffen geen doel. 2.4.3. Diverse appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen het gebruik door verweerder van hen onbekende detailplankaarten met schaal 1:25.000. Uit de toetsing aan deze kaarten in het besluit omtrent goedkeuring leiden zij af dat die kaarten de door verweerder gewenste situatie tot op perceelsniveau weergeven. Zij betwisten dat deze detailplankaarten deel uitmaken van het nieuwe streekplan. 2.4.3.1. In het streekplan “Brabant in Balans” hebben provinciale staten aangegeven dat er twee grote streekplankaarten zijn en hebben zij uitleg gegeven wat op elk van deze grote streekplankaarten staat aangegeven. Daarnaast hebben provinciale staten gewezen op kleine streekplankaarten, die in de beleidslijnen zelf zijn opgenomen, waarop bepaalde onderdelen van deze beleidslijnen worden gevisualiseerd. Zij hebben overwogen dat deze kleine streekplankaarten evenals de grote streekplankaarten dienen als toetsingskader voor het gemeentelijk ruimtelijk beleid. Verder melden provinciale staten dat sprake is van globale streekplankaarten, die ruimte laten voor nadere begrenzing, in eerste instantie door de gemeenten bij het vaststellen van hun ruimtelijke plannen, in tweede instantie door het college van gedeputeerde staten in het kader van zijn concrete toetsingspraktijk. Deze ruimte is volgens hen per thema verschillend. Voor een aantal thema’s zijn de globale streekplankaarten de meest nauwkeurige kaarten waarover wordt beschikt op het moment van de vaststelling van het streekplan. Voor andere thema’s, onder meer de GHS en de AHS-landschap, zijn volgens provinciale staten digitale detailplankaarten met schaal 1:25.000 ter beschikking. Vervolgens wordt ingegaan op het proces van kaartgeneralisatie. Met kaartgeneralisatie bedoelen provinciale staten dat op de globale streekplankaarten bij de verkleining van de schaal (van 1:25.000 naar 1:100.000) de kaartinhoud is vereenvoudigd. Hierdoor zijn bepaalde kaartelementen beredeneerd weggelaten. Zij verwachten dat de gemeenten bij de vaststelling van hun ruimtelijke plannen rekening houden met deze digitale detailplankaarten met schaal 1:25.000. 2.4.3.2. Gebleken is dat de digitale detailplankaarten met schaal 1:25.000 uit kostenoogpunt, samenhangend met het auteursrecht, niet “royaal” aan geïnteresseerde derden zijn verstrekt en dat met behulp van de wel verkrijgbare CD-rom niet dezelfde kaarten kunnen worden verkregen. Voorts hebben deze detailplankaarten niet samen met het ontwerp-streekplan ter inzage gelegen en waren deze niet voor provinciale staten beschikbaar op het moment van de vaststelling van het streekplan. Hieruit volgt dat deze detailplankaarten niet door provinciale staten zijn vastgesteld, zodat deze – mede gelet op artikel 4a van de WRO in samenhang met artikel 7, eerste lid, van het Bro - geen deel uitmaken van het streekplan. De Afdeling zal hierna bij de toetsing van het besluit omtrent goedkeuring aan het streekplan uitgaan van alleen de grote en kleine streekplankaarten. artikel 6 Woondoeleinden 2.5. De gemeenteraad stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemmingen “Woondoeleinden”, “Tuin I”en “Tuin II” voor 11 percelen aan de westkant van de Phloxlaan. Hij voert aan dat deze percelen op de kaart bij het streekplan 1992 binnen de aanduiding “Agrarische hoofdstructuur” vielen, dat op plankaart 2 van het streekplan “Brabant in Balans” moeilijk is vast te stellen of dit deel van het plangebied valt binnen de aanduiding “bebouwing Noord-Brabant” of “GHS-natuur”, subzone “Overig bos- en natuurgebied”, maar dat het gebied zeker niet binnen de aanduiding “GHS-natuur”, subzone “Natuurparel” ligt. Voorts betreft het bestaande bouwmogelijkheden aan de rand van een bestaande woonwijk in de bebouwde kom. Het schrappen van deze woningbouwlocatie, aldus de gemeenteraad, heeft tot gevolg dat het reeds beperkte woningbouwprogramma van de gemeente voor de jaren 2003 en 2004 niet volledig kan worden uitgevoerd. 2.5.1. Verweerder heeft het plandeel in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en hieraan goedkeuring onthouden. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat deze percelen binnen de aanduiding “GHS-natuur”, subzone “Natuurparel” dan wel subzone “Overig bos- en natuurgebied” op de streekplankaart liggen, dat het streekplan stedelijke uitbreiding binnen de aanduiding subzone “Natuurparel” uitsluit en daarbuiten uitbreiding van stedelijk ruimtebeslag alleen toelaatbaar acht, indien daar zwaarwegende maatschappelijke belangen aan ten grondslag liggen en nadat onderzoek heeft aangetoond dat er geen alternatieve locaties of oplossingen voorhanden zijn buiten de GHS en de AHS-landschap. Daarvan is verweerder niet gebleken. Woningbouw op deze percelen zal naar de stelling van verweerder, de bestaande, goede overgang, waarbij het buitengebied (bos) op een natuurlijke wijze in het bebouwde gebied binnendringt, verharden en de natuurwaarden van het gebied aantasten. 2.5.2. De gronden zijn op de plankaart aangewezen voor “Woondoeleinden”. Daarmee zijn deze gronden ingevolge artikel 6 van de planvoorschriften bestemd voor woningen, aanbouwen, bijbehorende bijgebouwen en andere bouwwerken. Op plankaart 2 van het streekplan liggen de gronden op de grens van de aanduidingen “Bebouwing Noord-Brabant (2001)”, “Regionale natuur en landschapseenheid” en ”GHS-natuur”, subzone “Overig bos- en natuurgebied”. De streekplankaarten zijn, naar hiervoor onder 2.4.3.1. is overwogen, globaal van karakter en laten ruimte voor nadere begrenzing. Voor zover de gronden de aanduiding “Bebouwing Noord-Brabant (2001)” raken, stelt de Afdeling vast dat deze aanduiding blijkens (blz. 133 van) het streekplan geen beleidsmatige aanduiding betreft, maar is opgenomen met het oog op een duidelijke ondergrond. Het streekplan vermeldt (blz. 134) dat aan de stads- en dorpsranden op grond van gegevens over de lokale situatie moet worden beslist waar de stad of het dorp ophoudt en het buitengebied begint. De stukken, waaronder het deskundigenbericht, als nader toegelicht ter zitting, ondersteunen het standpunt van verweerder dat de gronden als buitengebied zijn aan te merken. Voorts waren de gronden onder de gelding van het vorige streekplan op de kaarten van de nota “Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur” aangeduid als “multifunctioneel bos” en daarmee aangemerkt als vallende binnen de provinciale Groene Hoofdstructuur. De stukken, waaronder het deskundigenbericht, bevestigen dat sprake is van een bosgebied dat zekere natuurwaarden heeft. Gelet hierop acht de Afdeling het niet onjuist of onredelijk dat verweerder zich op het standpunt stelt dat voor deze gronden de gebiedskwalificatie “GHS-natuur” van het streekplan geldt. 2.5.3. Het provinciaal beleid als neergelegd in het streekplan staat voor gronden binnen de aanduiding “GHS-natuur” intensieve vormen van ruimtegebruik, met name verstedelijking, in beginsel niet toe. Voor gronden binnen de aanduiding “Regionale natuur- en landschapseenheid (RNLE)” – zijnde gebieden van enkele duizenden hectare die voor tweederde uit bos en natuur bestaan met daarom heen landbouwgronden – is uitbreiding van stedelijk ruimtebeslag op grond van het streekplan uitgesloten, afgezien van (…) beperkte afrondingen van stads- en dorpsranden in de “AHS-landschap”, subzone “RNLE-landschapsdeel”, indien die tot een duidelijke verbetering van de stedenbouwkundige en landschappelijke kwaliteit leiden. Voor gronden buiten de aanduiding “Regionale natuur- en landschapseenheid (RNLE)” en binnen de aanduiding “GHS” staat het streekplan uitbreiding van het stedelijk ruimtebeslag alleen toe als daar zwaarwegende maatschappelijke belangen aan ten grondslag liggen, en pas nadat een onderzoek heeft aangetoond dat er geen alternatieve locaties voor handen zijn buiten de GHS en de AHS-landschap. Onder zwaarwegende maatschappelijke belangen verstaat het streekplan in dit verband in ieder geval openbare belangen, dus niet uitsluitend of overwegend particuliere belangen. Dit streekplanbeleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Nu de bestemming “Woondoeleinden” is toegekend om de uitgifte van door particulieren te bebouwen kavels mogelijk te maken, is volgens het streekplan van zwaarwegende maatschappelijke belangen geen sprake en heeft verweerder deze bestemming en de daarmee samenhangende bestemmingen “Tuin I”en “Tuin II” terecht in strijd met het provinciaal beleid geacht. Van bijzondere omstandigheden die verweerder tot afwijking van het provinciaal beleid noopten, is niet gebleken. De omstandigheid dat voor vijf percelen in het voorheen geldende plan de mogelijkheid voor het bouwen van een woning was opgenomen, behoefde verweerder niet als zodanig aan te merken. Deze bouwmogelijkheden zijn sinds de inwerkingtreding van het vorige plan “Voldijn 1971” niet benut. De omstandigheid dat de uitgifte van deze bouwkavels is vertraagd, doordat een in het gebied aanwezig scoutinggebouw eerst diende te worden verplaatst, maakt dit niet anders. Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met drie bouwkavels aan de Phloxlaan die verweerder wel heeft goedgekeurd overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de ligging van die percelen zodanig overeenkomt met die van de thans aan de orde zijnde percelen, dat verweerder om deze reden ook goedkeuring diende te verlenen aan de bestemming “Woondoeleinden” en de daarmee samenhangende bestemmingen “Tuin I”en “Tuin II” voor de in geding zijnde percelen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan dit onderdeel van het plan. Het beroep van de gemeenteraad is in zoverre ongegrond. 2.6. De gemeenteraad stelt verder dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemmingen “Woondoeleinden”, “Tuin I”en “Tuin II” voor gronden aan de zuidzijde van de Mecklenburglaan. Hij voert aan dat de begrenzing van de aanduidingen “Bebouwing Noord-Brabant (2001)” en “GHS-natuur”, subzone “Natuurparel” op de streekplankaart onduidelijk zijn, maar dat het gebied buiten de aanduiding “Regionale Natuur- en Landschapseenheid (RNLE)” valt. Voorts betreft het naar zijn stelling bestaande bouwmogelijkheden aan de rand van een bestaande woonwijk in de bebouwde kom. Het schrappen van deze woningbouwlocaties heeft tot gevolg dat het reeds beperkte woningbouwprogramma van de gemeente voor 2003 en 2004 niet volledig kan worden uitgevoerd. 2.6.1. Verweerder heeft het plandeel in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en hieraan goedkeuring onthouden. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat deze percelen binnen de aanduiding “GHS-natuur”, subzone “Natuurparel” op de streekplankaart liggen en dat het streekplan binnen die aanduiding uitbreiding van stedelijk ruimtebeslag uitsluit. 2.6.2. De gronden zijn op de plankaart aangewezen voor “Woondoeleinden”. Daarmee zijn deze gronden ingevolge artikel 6 van de planvoorschriften bestemd voor woningen, aanbouwen, bijbehorende bijgebouwen en andere bouwwerken. Op plankaart 2 van het streekplan liggen de gronden op de grens van de aanduidingen “Bebouwing Noord-Brabant (2001)”, “Regionale natuur en landschapseenheid” en ”GHS-natuur”, subzone “Natuurparel”. De stukken, waaronder het deskundigenbericht, als nader toegelicht ter zitting, ondersteunen het standpunt van verweerder dat de gronden als buitengebied zijn aan te merken. Voorts waren de gronden onder de gelding van het vorige streekplan aangeduid als “multifunctioneel bos” en daarmee aangemerkt als vallende binnen de provinciale Groene Hoofdstructuur. De stukken, waaronder het deskundigenbericht, bevestigen dat sprake is van een bosgebied dat zekere natuurwaarden heeft, met name vanwege de aansluitende ligging ten opzichte van het zuidelijker gelegen bosgebied. De omstandigheid dat ter plaatse tot eind jaren ’80 van de vorige eeuw een school heeft gestaan en dat dat deel sindsdien braak ligt, acht de Afdeling niet van doorslaggevend belang. Niet weersproken is dat de aanwezige natuurwaarden door kwaliteitsverbeteringen verder tot ontwikkeling kunnen worden gebracht. Gelet hierop acht de Afdeling het niet onjuist of onredelijk dat verweerder zich op het standpunt stelt dat voor de gronden de gebiedskwalificatie “GHS-natuur” van het streekplan geldt. 2.6.2.1. Zoals hiervoor onder 2.5.3. is overwogen staat het provinciaal beleid als neergelegd in het streekplan intensieve vormen van ruimtegebruik, met name verstedelijking, in beginsel niet toe voor gronden binnen de aanduiding “GHS-natuur”. Het streekplan staat uitbreiding van het stedelijk ruimtebeslag binnen de aanduiding “GHS” alleen toe als daar zwaarwegende maatschappelijke belangen aan ten grondslag liggen, en pas nadat een onderzoek heeft aangetoond dat er geen alternatieve locaties voor handen zijn buiten de GHS en de AHS-landschap. Onder zwaarwegende maatschappelijke belangen verstaat het streekplan in dit verband in ieder geval openbare belangen, dus niet uitsluitend of overwegend particuliere belangen. Dit streekplanbeleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Nu de bestemming “Woondoeleinden” is toegekend om de uitgifte van door particulieren te bebouwen kavels mogelijk te maken, is volgens het streekplan van zwaarwegende maatschappelijke belangen geen sprake en heeft verweerder deze bestemming en de daarmee samenhangende bestemmingen “Tuin I”en “Tuin II” terecht in strijd met het provinciaal beleid geacht. Van bijzondere omstandigheden die verweerder tot afwijking van het provinciaal beleid noopten, is niet gebleken. De omstandigheid dat voor vijf percelen in het voorheen geldende plan de mogelijkheid voor het bouwen van een woning was opgenomen, behoefde verweerder niet als zodanig aan te merken. Deze bouwmogelijkheden zijn sinds de inwerkingtreding van het vorige plan “Herziening Aalst 1965” – vastgesteld in 1986 - niet benut. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan dit onderdeel van het plan. Het beroep van de gemeenteraad is in zoverre ongegrond. 2.7. [appellant sub 17] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften en aan de in dat artikel bedoelde aanduidingen op de plankaart bij zijn perceel [locatie sub 2]. Dit voorschrift beperkt de goot- en nokhoogte en daarmee de bebouwingsmogelijkheden voor zijn perceel. Een goothoogte van 4 meter in combinatie met een nokhoogte van 7 meter zal naar de stelling van appellant bebouwing van het perceel met een woning in twee bouwlagen met een kap vrijwel onmogelijk maken. Hij bestrijdt dat een goothoogte van 6 meter het karakter van de wijk zal aantasten. Hij wijst in dit verband naar de gronden aan de Clivialaan, waar het plan wel woningen in twee lagen met kap tot een goothoogte van 6 meter toestaat. Voorts stelt appellant dat de goedkeuring in strijd is met het vertrouwensbeginsel, omdat hem van gemeentewege is toegezegd dat hij een woning met een goothoogte van ten hoogste 6 meter mocht bouwen. 2.7.1. De gemeenteraad heeft bij de planvaststelling de maximale goot- en nokhoogte voor onder meer het pand [locatie sub 2] bepaald en artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften gewijzigd vastgesteld. Daarbij heeft de gemeenteraad in aanmerking genomen dat de woongebieden Asterlaan-Phloxlaan-Irislaan-Azalealaan en Prins Hendriklaan-Oranjelaan-Mecklenburglaan zich kenmerken door voornamelijk laagbouwwoningen, bestaande uit één bouwlaag met verschillende kappen, zodat een goothoogte van 4 meter en een nokhoogte van 7 meter noodzakelijk is om de karakteristiek van deze wijken te behouden. 2.7.2. Verweerder heeft geen reden gezien het planvoorschrift en de aanduidingen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Hij onderschrijft het stedenbouwkundig standpunt van de gemeenteraad. 2.7.3. Ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften in samenhang met de aanduidingen op de plankaart mag op het perceel één woning worden gebouwd met een goothoogte van 4 meter en een nokhoogte van 7 meter. Niet in geschil is dat de op het perceel aanwezige woning – ook wat goothoogte betreft – als zodanig in het plan is bestemd. Appellant wenst de bestaande woning te vervangen door een woning met twee bouwlagen. Daartoe dient het plan te voorzien in een goothoogte van 6 meter. Aan de vaststelling van het planvoorschrift ligt blijkens de stukken, als nader toegelicht ter zitting, het stedenbouwkundige uitgangspunt ten grondslag het karakteristieke laagbouw karakter van de wijk te handhaven. Daartoe heeft de gemeenteraad bij de planvaststelling een ten opzichte van het voorheen geldende plan gewijzigde peildefinitie in het plan opgenomen en – in afwijking van het ontwerpplan – de goothoogte van het voorheen geldende plan gehandhaafd. Gelet op de typering van het gebied, zoals deze blijkt uit de stukken waaronder het deskundigenbericht, acht de Afdeling het niet onjuist of onredelijk dat verweerder met dit beleidsuitgangspunt heeft ingestemd. De Afdeling ziet geen aanleiding dit beleidsuitgangspunt in het algemeen onredelijk te achten. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden die verweerder noopten tot afwijking van dit beleidsuitgangspunt. Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met de gronden aan de Clivialaan, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan. Ten aanzien van het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet terzake beslissingsbevoegden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de gemeenteraad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een goothoogte van 6 meter zou voorzien. Het advies van de afdeling Stedenbouw in de procedure van het ontwerpbestemmingsplan kan niet als zodanig worden opgevat. Dit advies is niet bindend voor de gemeenteraad. De gemeenteraad kan bovendien bij de vaststelling van het plan wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van appellant [appellant sub 17] is ongegrond. Artikel 10 Bosvilla’s 2.8. De gemeenteraad stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan zeven plandelen met de bestemming “Bosvilla’s” ten westen van de Parklaan, aan de Hoge Duinlaan en aan de Molenvenlaan. [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 9], de stichting “Koningin Wilhelmina Fonds voor de Nederlandse Kankerbestrijding” (hierna: stichting “KWFNK”) en Krijgsman-Spoor hebben de onthouding van goedkeuring bestreden voor zover het hun percelen betreft. Appellanten voeren aan dat deze percelen op de kaart bij het streekplan 1992 binnen de aanduiding “AHS” vielen en op de kaart bij het ontwerp-streekplan “Brabant in Balans” binnen de aanduiding “Bebouwing Noord-Brabant” met als omgeving “Overig bos en natuurgebied”. Op kaart 2 van het vastgestelde streekplan is de omgeving aangeduid als “subzone Natuurparel”. Onduidelijk is echter om welke reden. Weliswaar valt dit gebied binnen de aanduiding “Regionale Natuur- en Landschapseenheid (RNLE)”, maar deze begrenzing geldt volgens het bestreden besluit niet voor de bestaande woonbebouwing in het gebied, die volgens dat besluit binnen de aanduiding “AHS-landschap”, “subzone RNLE-landschapsdeel” valt. Appellanten achten deze motivering dan ook onhoudbaar en bovendien in strijd met het standpunt van verweerder bij de vaststelling van het streekplan, dat de begrenzing van de RNLE nader (tot op perceelsniveau) zal worden uitgewerkt. Appellanten wijzen erop dat onlangs voor dit gebied een streefbeeld is vastgesteld, waarin de “Bosvilla’s” de aanduiding “stedelijk bos” hebben gekregen. Voorts betreft het, aldus appellanten, bestaande bouwmogelijkheden, die bij Koninklijk Besluit van 25 augustus 1988, no. 135, aanvaardbaar zijn geoordeeld en betreft het een afronding van een gebied binnen de bebouwde kom. Appellanten bestrijden dat de percelen in een zogenaamd “inzijggebied” liggen. De nabij gelegen vennen worden , aldus appellanten, niet gevoed door kwelwater maar door hemelwater. Ook maakt de bouw van zeven woningen in het gebied, naar hun stelling, geen inbreuk op de waterhuishouding van deze vennen. [appellant sub 4] acht de onthouding van goedkeuring ook onrechtmatig, nu hij beschikt over een bouwvergunning die hij binnen de planperiode zal benutten. De onthouding van goedkeuring is naar de stelling van appellanten voorts in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat verweerder de bestemming voor een achtste, onbebouwd perceel wel heeft goedgekeurd. 2.8.1. Verweerder heeft deze plandelen in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en hieraan goedkeuring onthouden. Daarbij heeft hij overwogen dat de bestaande woningen in dit gebied, met hun directe omgeving, binnen de aanduiding op de streekplankaart “AHS-landschap”, subzone “RNLE landschapsdeel” vallen, maar dat het tussenliggende bosgebied met inbegrip van de onbebouwde percelen binnen de aanduiding “GHS-natuur”, subzone “Natuurparel” liggen en dat het streekplan binnen die aanduiding uitbreiding van stedelijk ruimtebeslag uitsluit. Als toelichting op het tot standkomen van de aanduiding subzone “Natuurparel” heeft verweerder overwogen, dat die kwalificatie gebaseerd is op het voorkomen van enkele vennen in het gebied, die een nauwe hydrologische relatie hebben met het omliggende bosgebied dat als inzijggebied de vennen voedt. De begrenzing van bouwkavel/bestaande bebouwing en omliggende bossen is, aldus verweerder, tot stand gekomen op basis van de topografische kaart die gebruikt is voor het streekplan 1992, waarbij de omliggende bossen de aanduiding “Overig bos- en natuurgebied” kregen en een ven (het Lisseven) is aangeduid als “natuurkerngebied” voor amfibieën en planten. Een verdere bebouwing zal de ecologische waarde van het gebied en de relatie tussen het bosgebied en de vennen verder aantasten, omdat de meeste onbebouwde percelen juist tegen één van deze vennen aanliggen. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat, nu ruim dertig jaar geen invulling is gegeven aan de bouwmogelijkheden die waren opgenomen in bestemmingsplannen die dateren uit 1965 en 1971, hieraan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. 2.8.2. De gronden zijn op de plankaart aangewezen voor “Bosvilla’s”. Daarmee zijn deze gronden ingevolge artikel 10 van de planvoorschriften bestemd voor bosgroeiplaats, woningen, aanbouwen, bijbehorende bijgebouwen en andere bouwwerken. Op plankaart 2 van het streekplan zijn de gronden aangeduid als “Bebouwing Noord-Brabant (2001)” binnen de aanduiding “Regionale natuur- en landschapseenheid (RNLE)”. De aangrenzende gronden zijn aangeduid als “GHS-natuur”, subzone “Natuurparel”. De streekplankaarten zijn, naar hiervoor onder 2.4.3.1. is overwogen, globaal van karakter en laten ruimte voor nadere begrenzing. De aanduiding “Bebouwing Noord-Brabant (2001)” is, naar hiervoor is overwogen, geen beleidsmatige aanduiding, maar is opgenomen met het oog op een duidelijke ondergrond. Het streekplan vermeldt (blz. 134) dat aan de stads- en dorpsranden op grond van gegevens over de lokale situatie moet worden beslist waar de stad of het dorp ophoudt en het buitengebied begint. Voor gronden binnen de aanduiding “Regionale natuur- en landschapseenheid (RNLE)” – zijnde gebieden van enkele duizenden hectare die voor tweederde uit bos en natuur bestaan met daarom heen landbouwgronden – is uitbreiding van stedelijk ruimtebeslag op grond van het streekplan uitgesloten, afgezien van (…) beperkte afrondingen van stads- en dorpsranden in de “AHS-landschap”, subzone “RNLE-landschapsdeel”, indien die tot een duidelijke verbetering van de stedenbouwkundige en landschappelijke kwaliteit leiden. 2.8.2.1. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij zich bij nader inzien kan verenigen met bebouwing van de percelen van [appellant sub 5], [appellant sub 9] en [appellant sub 4]. Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat deze onderdelen betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 9] en [appellant sub 4] zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op deze onderdelen dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.8.2.2. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat voor deze gronden de gebiedskwalificatie “GHS-natuur”, subzone “Natuurparel” van het streekplan dient te gelden, omdat in het gebied enkele vennen liggen die een nauwe hydrologische relatie hebben met het omliggende bosgebied. Aan dit standpunt van verweerder ligt geen onderzoek ten grondslag. Voorts blijkt uit twee door appellanten overgelegde onderzoeken dat geen of nagenoeg geen voeding van de vennen optreedt vanuit het bosgebied waar de voorziene bouwmogelijkheden liggen en dat ter plaatse van één der bouwpercelen zelfs een omgekeerd effect optreedt, namelijk dat dit perceel door het ven wordt gevoed. Voor zover verweerder ter zitting heeft betoogd dat de ecologische waarde van het gebied voor amfibieën deze gebiedskwalificatie rechtvaardigt, ligt ook aan dit standpunt van verweerder, zo is de Afdeling gebleken, geen recent onderzoek ten grondslag. Voorts heeft de Kroon in haar besluit van 25 augustus 1988, no. 135, geoordeeld dat de natuurwaarde van dit beboste terrein op zich niet bijzonder groot is en dat een afronding van de bebouwing, in een ruime verkaveling en rekening houdend met de waarden van het gebied toelaatbaar is. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit ook voor zover het de vier andere plandelen betreft is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellante sub 15] is geheel gegrond en de beroepen van appellanten de gemeenteraad, [appellant sub 7], de stichting “KWFNK” zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit ook voor zover het de vier andere plandelen betreft wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. 2.9. De gemeenteraad en [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellanten sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10], de stichting “KWFNK”, [appellant sub 13] en [appellanten sub 14], stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 10, tweede, derde, vierde en vijfde lid, van de planvoorschriften. Appellanten voeren aan dat verweerder de bouwvoorschriften teveel beperkt. Zij achten dit onbegrijpelijk, nu het – zeker wat de bebouwde percelen betreft – om bestaande bouwmogelijkheden gaat die binnen de aanduiding “AHS-landschap”, subzone “RNLE-landschapsdeel” (en niet binnen de aanduiding “GHS-natuur”, subzone “Natuurparel”) vallen, zonder dat verweerder aangeeft dat zwaarwegende redenen tot deze beperking aanleiding geven. Verder zijn appellanten van mening dat het in artikel 10 van de planvoorschriften opgenomen aanlegvergunningenstelstel voldoende waarborgen biedt tegen aantasting van de aanwezige natuurwaarden, in het bijzonder de bomen. Zij wijzen daarbij op artikel 10, zesde lid, onder a, van de planvoorschriften. Ook beschermt de Boswet de bomen en het bosgebied, aldus de gemeenteraad, nu de percelen binnen de bebouwde kom liggen. Daardoor is de gemeente bevoegd haar eigen kapbeleid te voeren. Andere appellanten stellen dat de door verweerder gewenste bepaling, dat niet mag worden gebouwd op plaatsen waar bomen staan, in strijd is met de Boswet. [appellant sub 13] stelt dat de vennen die volgens verweerder van invloed zijn, op 500 meter van zijn perceel liggen en dat in dat deel van de wijk geen bomen van belang aanwezig zijn. 2.9.1. Verweerder heeft de artikelleden van dit planvoorschrift in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en hieraan goedkeuring onthouden. Hij acht een aanlegvergunningstelsel niet doelmatig, omdat verlening van een bouwvergunning niet afhankelijk gesteld kan worden van het verkrijgen van een aanlegvergunning en onvoldoende bescherming biedt tegen aantasting van de natuurwaarden van het plangebied. Verweerder wenst opneming van een bepaling dat niet mag worden gebouwd op plaatsen waar bomen staan. 2.9.2. Artikel 10, tweede, derde, vierde en vijfde lid, van de planvoorschriften bevat de voorschriften waaronder de gronden die op de plankaart zijn aangeduid als “Bosvilla’s” mogen worden bebouwd met woningen, aanbouwen, bijbehorende bijgebouwen en andere bouwwerken. Ter zitting heeft verweerder verduidelijkt dat hij het in de leden zes tot en met tien van dit artikel opgenomen aanlegvergunningstelsel op zichzelf wel doelmatig acht en derhalve heeft goedgekeurd. Ook de omvang van de bouwkavels en de te bebouwen oppervlakten acht verweerder aanvaardbaar. De Afdeling stelt vast dat de op de plankaart als “Bosvilla’s” aangeduide gronden ingevolge de in het eerste lid van artikel 10 opgenomen doeleindenomschrijving zijn bestemd voor zowel bosgroeiplaats als voor woningen, aanbouwen, bijbehorende bijgebouwen en andere bouwwerken. In dit voorschrift – noch elders in het plan – is een onderscheid aangebracht in deze doeleinden in hoofd- en ondergeschikt doeleinde. Dit betekent dat de opgenomen doeleinden nevenschikkend zijn. Het alsnog opnemen - bij een planherziening als bedoeld in artikel 30 van de WRO - van een voorschrift dat bebouwing ter plaatse van bomen uitsluit komt derhalve in strijd met de doeleindenomschrijving. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bouwvoorschriften zonder de door hem gewenste bepaling in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van de gemeenteraad is in zoverre en de beroepen van de [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 9], de stichting “KWFNK”, [appellanten sub 6], [appellant sub 8], [appellant sub 10], [appellant sub 13] en [appellanten sub 14] zijn geheel gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige onder 2.9. genoemde bezwaren geen bespreking. 2.10. [appellant sub 14B] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Bosvilla’s” voor zijn perceel aan de [locatie sub 3], voor zover deze bestemming niet de mogelijkheid biedt een tweede woning op zijn perceel te bouwen noch de mogelijkheid de bebouwingsgrens voor zijn perceel - in plaats van op 35 meter - op 10 dan wel 15 meter uit de weg te leggen overeenkomstig de stedenbouwkundige uitgangspunten die aan het plan ten grondslag liggen. Ook betwist hij de goedkeuring voor zover het betreft de bebouwingsgrens aan de achterzijde van zijn perceel. Die wijkt naar zijn stelling af van die van de andere bosvilla’s. 2.10.1. De gemeenteraad heeft de grens van het bouwvlak op 35 meter van de Valkenswaardseweg gelegd om bebouwing nabij deze weg te voorkomen en aantasting van het bosachtige karakter van het gebied tegen te gaan. De ligging van de woning (voor- of achterzijde) heeft de gemeenteraad daarbij niet van belang geacht. De achtergrens van het bouwvlak – 30 tot 40 meter van de woning - heeft de gemeenteraad gebaseerd op de aanwezige bebouwing en op de achtergrens bij de andere bosvilla’s. Bebouwing van het perceel met nog een woning wil de gemeenteraad voorkomen om het karakter van het gebied zoveel mogelijk te behouden. 2.10.2. Verweerder heeft dit plandeel niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en hieraan goedkeuring verleend. Verdere verstening van het gebied dient naar zijn stelling te worden voorkomen. Verweerder kan vanuit stedenbouwkundig oogpunt instemmen met de intekening van het bouwvlak op de plankaart en ziet geen reden tot verschuiving van de bebouwingsgrens, nu appellant de noodzaak daartoe niet heeft aangetoond. 2.10.3. Uit de plantoelichting blijkt dat sprake is van een bosgebied waarin op grote kavels grote villa’s staan op een onderling ruime afstand. De gemeenteraad wil het specifieke karakter van dit gebied handhaven. Bebouwing van het perceel met nog een villa heeft verweerder in strijd met dit uitgangspunt geacht. De Afdeling ziet geen aanleiding dit beleidsuitgangspunt onredelijk te achten. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan dit uitgangspunt verlaten diende te worden. De omstandigheid dat het perceel van appellant ruimte biedt voor nog een woning, kan – gelet op het karakter van het gebied – niet doorslaggevend zijn. Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt noch is de Afdeling gebleken dat verweerder op ondeugdelijke gronden heeft ingestemd met het standpunt van de gemeenteraad ten aanzien van de bebouwingsgrenzen van het perceel van appellant, hiervoor onder 2.10.1. weergegeven. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van [appellant sub 14B] is ongegrond. Artikel 12: Industriële doeleinden 2.11. [appellant sub 2A] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Industriële doeleinden” voor een strook op de hoek van de Gestelsestraat en de Prunellalaan. Deze bestemming belet zijn voornemen de voorheen geldende woonbestemming te realiseren in samenhang met een beëindiging van de bedrijfsactiviteiten (houtbewerking) van [appellante sub 2B] ter plaatse. Ook laat de bestemming de bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 2B] niet toe. Hij acht deze bestemming economisch dan ook niet uitvoerbaar. 2.11.1. De gemeenteraad heeft de strook de bestemming “Industriële doeleinden” toegekend op basis van de gemeentelijke nota “Revitaliseringsplan Aalst”. Die heeft tot doel een zone gericht op wonen en gemengde functies te creëren en een zone gericht op bedrijvigheid. De strook is in de gemeentelijke nota aangewezen als behorende bij de zone gericht op bedrijvigheid, zodat de gemeenteraad een woonbestemming niet passend acht. Bovendien is, aldus de gemeenteraad, de mogelijkheid voor woningbouw die het voorheen geldende plan “Voldijn 1971” bood, niet benut. 2.11.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij acht een – ten opzichte van het voorheen geldende plan - andere planologische invulling voor de strook aanvaardbaar, nu in het plan de functies wonen en werken meer uit elkaar zijn gelegd. Bovendien voorziet het plan in een vrijstellingsmogelijkheid voor het bouwen van een bedrijfswoning, aldus verweerder. 2.11.3. De in geding zijnde strook - van ongeveer 80 bij 25 meter die eigendom is van de familie [appellant sub 2A] – is in gebruik bij [appellante sub 2B] en heeft in het plan – evenals de aangrenzende gronden van [appellante sub 2B] – de bestemming “Industriële doeleinden”. Daarmee is deze strook ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor (a) bedrijven die niet vergunning/meldingplichtig zijn op grond van de Wet Milieubeheer; (b) bedrijven voor zover deze voorkomen in de milieucategorieën 1 en 2, zoals vermeld in de bij de voorschriften behorende Staat van bedrijfsactiviteiten; (c) handelsbedrijven en dienstverlening, met uitzondering van detailhandelsbedrijven, en (d) bedrijven die niet vermeld zijn in de Staat van bedrijfsactiviteiten en gehoord de inspecteur van de Volksgezondheid voor de hygiëne van het milieu, naar aard en invloed op de omgeving gelijk zijn te stellen met bedrijven die voorkomen in de categorieën 1 en 2. Deze bestemming staat de bouw van een woning – niet zijnde een bedrijfswoning – niet toe. Gebleken is dat op de strook ook geen (burger)woning aanwezig is. Een voormalige bedrijfswoning wordt benut als bedrijfsruimte (fineerschillerij). Ter zitting is verder onweersproken gesteld dat van een verplaatsing van het bedrijf vooralsnog geen sprake is. De toegekende bedrijfsbestemming is gebaseerd op de aan het plan ten grondslag gelegde gemeentelijke beleidsnota “Revitaliseringsplan Aalst, noordelijke woon-/bedrijvenlocatie”. Verweerder heeft ingestemd met deze beleidsnota. Uit deze beleidsnota blijkt dat de gemeenteraad voor het gebied waarin het perceel ligt, gekozen heeft de bedrijfsfunctie te handhaven. Niet gebleken is dat aan deze beleidsnota onjuiste uitgangspunten ten grondslag liggen. De Afdeling ziet geen aanleiding dit beleid onredelijk te achten. Verder blijkt uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, dat het perceel geschikt is voor bedrijven als vermeld in de categorieën 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten, zoals opgenomen bij de planvoorschriften en dat de bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 2B] gelijk gesteld kunnen worden met die van een categorie 2 bedrijf. Verweerder heeft de toegekende bestemming dan ook in overeenstemming met het – door hem overgenomen - beleid kunnen achten. Dat appellant een bestemming “Woondoeleinden” aangewezen acht, omdat het voorheen geldende plan dat toestond, behoefde voor verweerder geen aanleiding te zijn van dit beleid af te wijken. Appellant kan aan een voorheen geldende bestemming geen blijvende rechten ontlenen. Bovendien blijkt uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, dat vanwege de bedrijfsactiviteiten op de aangrenzende gronden een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op de in geding zijnde strook niet is verzekerd. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van [appellant sub 2A] is voor het overige ongegrond. 2.12. Appellante M.W. Investments B.V. stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Industriële doeleinden” voor het perceel aan de Schoonoordsestraat hoek Eindhovenseweg, waar thans nog haar metaalbewerkingsbedrijf is gevestigd. Zij voert aan dat de ligging van dit perceel in een woonwijk het ongeschikt maakt voor de toegekende bestemming en dat de bouw van atelierwoningen ter plaatse een betere ruimtelijke invulling is. De omstandigheid dat verweerder haar bedenking ten aanzien van de categorie-indeling gegrond acht, betekent naar de stelling van appellante dat de toegekende bestemming ten onrechte is goedgekeurd. Zij acht ook rechtsongelijkheid aanwezig ten opzichte van het voormalige “Brabantiaterrein”. Voor dat terrein is een wijzigingsbevoegdheid in het plan opgenomen voor onder meer de bouw van woningen. Zij wijst erop dat haar perceel nauwelijks ruimte biedt voor één bedrijf en dat het voormalige “Brabantiaterrein” met recht aangeduid kan worden als bedrijventerrein, zodat haar perceel niet van invloed is op een beweerdelijk tekort aan bedrijventerrein binnen de gemeente. Die rechtsongelijkheid is naar haar stelling ook aanwezig in zoverre haar perceel kan worden aangemerkt als binnenterrein. De bedrijven op binnenterreinen krijgen in het plan –vanwege hun ligging in een woonomgeving – de mogelijkheid hun percelen te gebruiken voor woondoeleinden. 2.12.1. De gemeenteraad heeft de bestemming “Industriële doeleinden” toegekend, omdat het perceel in het Revitaliseringsplan Aalst is aangewezen als gebied gericht op bedrijvigheid en binnen de gemeente Waalre een tekort aan bedrijventerreinen bestaat. Toekenning van een woon-werkbestemming acht de gemeenteraad niet passen binnen zijn huisvestingsbeleid en dus niet uitvoerbaar binnen de planperiode, nu het woningbouwprogramma tot 2005 geen ruimte biedt en andere inbreidingslocaties binnen de gemeente hogere prioriteit hebben. 2.12.2. Verweerder onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad dat een bestemming “Industriële doeleinden” aangewezen is. Daarbij heeft verweerder overwogen dat ter plaatse een bedrijf is gevestigd, dat geen concrete verplaatsingsplannen heeft en dat onderzoek uitwijst dat in de gemeente Waalre een tekort bestaat aan bedrijventerreinen. Rechtsongelijkheid ten opzichte van het voormalige “Brabantiaterrein” acht verweerder niet aanwezig, omdat dit terrein geen onderdeel uitmaakt van het Revitaliseringsplan Aalst en bovendien in een overgangsgebied ligt tussen Aalst en Ekenrooi en in de nabijheid van het winkelconcentratiegebied, waardoor voor dat terrein een andere planologische afweging is gemaakt. Verweerder acht de bedenking van appellante echter gegrond in zoverre de toegekende bestemming geen bedrijven uit de milieucategorie 3 toestaat en het bedrijf van appellante een categorie 3 bedrijf is dat al jaren ter plaatse is gevestigd. 2.12.3. Aan de gronden is blijkens de plankaart de bestemming “Industriële doeleinden” toegekend. Daarmee zijn deze gronden ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor (a) bedrijven die niet vergunning/meldingplichtig zijn op grond van de Wet Milieubeheer; (b) bedrijven voor zover deze voorkomen in de milieucategorieën 1 en 2, zoals vermeld in de bij de voorschriften behorende Staat van bedrijfsactiviteiten; (c) handelsbedrijven en dienstverlening, met uitzondering van detailhandelsbedrijven, en (d) bedrijven die niet vermeld zijn in de Staat van bedrijfsactiviteiten en gehoord de inspecteur van de Volksgezondheid voor de hygiëne van het milieu, naar aard en invloed op de omgeving gelijk zijn te stellen met bedrijven die voorkomen in de categorieën 1 en 2. 2.12.3.1. De toegekende bedrijfsbestemming is gebaseerd op de aan het plan ten grondslag gelegde gemeentelijke beleidsnota “Revitaliseringsplan Aalst, noordelijke woon-/bedrijvenlocatie”. Verweerder heeft ingestemd met deze beleidsnota. Uit deze beleidsnota blijkt dat de gemeenteraad voor het gebied waarin het perceel ligt, gekozen heeft de bedrijfsfunctie te handhaven en wellicht op termijn – na de planperiode – de woonfunctie van de Gestelsestraat te vervangen door een bedrijfsfunctie. Niet gebleken is dat aan deze beleidsnota onjuiste uitgangspunten ten grondslag liggen. De Afdeling ziet geen aanleiding dit beleid onredelijk te achten. De behoefte aan geschikte bedrijfslocaties heeft de gemeenteraad voldoende aannemelijk gemaakt. Verder blijkt uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, dat het perceel geschikt is voor bedrijven als vermeld in de categorieën 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten, zoals opgenomen bij de planvoorschriften. Verweerder heeft een bedrijfsbestemming dan ook in overeenstemming met het – door hem overgenomen - beleid kunnen achten. Dat appellante een bestemming “Woondoeleinden” een betere planologische invulling voor haar perceel en het omliggende gebied vindt, behoefde voor verweerder geen aanleiding te zijn niet onverkort aan het beleid vast te houden. Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. Ten aanzien van de door appellante gemaakte vergelijking met het plandeel betreffende de gronden van het voormalige “Brabantiaterrein”, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan. 2.12.3.2. Uit de overwegingen van het bestreden besluit blijkt evenwel dat verweerder beoogd heeft goedkeuring te onthouden aan de bestemming voor zover deze niet de vestiging toelaat van het ter plaatse aanwezige categorie 3 bedrijf van appellante. In het dictum van het besluit is dit echter niet vermeld. Nu het dictum bepalend is, stelt de Afdeling vast dat verweerder dit plandeel in afwijking van zijn bedoeling heeft goedgekeurd. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden en nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van appellante MW Investments B.V. is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Gebleken is dat appellante haar bedrijfsactiviteiten ter plaatse al enige tijd niet meer uitoefent. Deze zijn verplaatst naar Veldhoven en Eersel. In de bedrijfsgebouwen staan nog voorraden. Een herstart van de bedrijfsactiviteiten binnen de planperiode is echter, naar ter zitting is bevestigd, niet uitgesloten. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te onthouden aan dit plandeel. Artikel 16:Bijzondere doeleinden en woondoeleinden 2.13. [Appellanten sub 3] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Bijzondere doeleinden en woondoeleinden” met de aanduiding “W7” voor gronden op de hoek van de Eindhovenseweg en de Brabantialaan. Zij voeren aan dat de bouwvoorschriften bij deze bestemming ten onrechte een goothoogte van maximaal 12 meter toestaan. Deze hoogte wijkt naar hun stelling te veel af van de goothoogte van 6 meter die voor bebouwing in de omgeving is toegestaan en zal bovendien hun privacy aantasten. Zij achten goedkeuring van de bestemming ook onjuist zolang de bodem- en de grondwaterverontreiniging niet is opgeruimd. Appellanten stellen dat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld hun bedenking toe te lichten, nu de datum daarvoor in de eerste week van de schoolvakantie viel. Bovendien is verweerder in zijn besluit niet ingegaan op alle punten die zij in hun – aan verweerder - toegezonden pleitnotitie hadden genoemd. 2.13.1. De gemeenteraad wil de goothoogte laten aansluiten op de hoogte van de bebouwing die is voorzien op het voormalige “Brabantiaterrein”, waar het plan bebouwing in vier bouwlagen mogelijk maakt. Wel zal, aldus de gemeenteraad, bij de bouw van de woningen op de hoek van de Brabantialaan en de Eindhovenseweg rekening worden gehouden met het zoveel mogelijk voorkomen van aantasting van de privacy van omwonenden. Voorts dient, aldus de gemeenteraad, de vervuiling van de bodem opgeruimd te zijn, voordat kan worden gebouwd. 2.13.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan op dit onderdeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij kan vanuit stedenbouwkundig oogpunt instemmen met de bestemming en een goothoogte ter plaatse van 12 meter, nu deze hoogte ook aansluit bij de bebouwing aan de Eindhovenseweg ten zuiden van het perceel. Daar is een goothoogte van 9 meter toegestaan. De vermeende bodem- en grondwaterverontreiniging is naar de stelling van verweerder niet van invloed op de planologische afweging van de bestemming. Hij wijst erop dat in de procedure tot afgifte van een bouwvergunning een bodemonderzoek is vereist, waaruit dient te blijken of de grond gesaneerd moet worden voordat de bouwvergunning kan worden verleend. 2.13.3. Omtrent het procedurele bezwaar dat verweerder appellanten niet overeenkomstig artikel 27, derde lid, van de WRO in de gelegenheid heeft gesteld hun bedenking mondeling toe te lichten, overweegt de Afdeling dat niet in geding is dat verweerder appellanten heeft uitgenodigd voor het geven van een mondelinge toelichting. De omstandigheid dat de in die uitnodiging genoemde datum appellanten vanwege hun voorgenomen vakantie niet schikte, heeft niet tot gevolg dat verweerder met het doen van die uitnodiging niet aan zijn wettelijke verplichting heeft voldaan. Voor zover appellanten hebben betoogd dat verweerder ten onrechte in zijn besluit niet is ingegaan op alle argumenten die zij in hun pleitnota ten behoeve van de hoorzitting aan verweerder hadden toegezonden, overweegt de Afdeling dat het motiveringsbeginsel niet zover strekt dat in een besluit omtrent goedkeuring op alle in de hoorzitting – en in een toegezonden pleitnota - naar vorengebrachte argumenten dient te zijn ingegaan. Deze bezwaren treffen derhalve geen doel. 2.13.4. De gronden liggen op de hoek van de Eindhovenseweg, de Brabantialaan en de Nassaustraat en zijn blijkens de plankaart bestemd als “Bijzondere doeleinden en woondoeleinden” met de aanduiding “W7”, bebouwingspercentage “70” en goothoogte “12”. Daarmee zijn de gronden ingevolge artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor een aantal – nader in dit voorschrift aangegeven - maatschappelijke doeleinden, voor woondoeleinden alsmede voor parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen en bij de bestemming behorende verharding. Uit het tweede lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften in samenhang met de aanduidingen op de plankaart volgt dat uitsluitend binnen het bouwvlak mag worden gebouwd en dat daarbij de aangegeven maatschappelijke doeleinden slechts zijn toegestaan op de begane grond, het aantal woningen niet meer mag bedragen dan 38, het bebouwingspercentage 70 is en de goothoogte 12 meter. Het perceel van appellant grenst aan deze gronden. 2.13.5. De Afdeling stelt vast dat op de plankaart binnen of rondom het bestemmingsvlak geen bouwvlak is aangebracht. Derhalve staat het plan niet toe dat de gronden ten behoeve van de bestemming worden bebouwd en gelden ook de overige, in artikel 16 genoemde bouwvoorschriften – waaronder de goothoogte – niet voor deze gronden. Gelet hierop mist het beroep feitelijke grondslag en is dit ongegrond. Artikel 27 Wijzigingsbevoegdheid 2.14. De gemeenteraad stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming “Groenvoorziening” met de aanduiding “Wijzigingsbevoegdheid” voor een strook grond ten noorden van het voormalige “Brabantiaterrein”. Hij stelt dat dit hem de mogelijkheid ontneemt het gehele voormalige “Brabantiaterrein” met inbegrip van deze strook grond te herontwikkelen. De aanduiding betekent niet, aldus de gemeenteraad, dat de groenstrook bebouwd zal worden. 2.14.1. Verweerder heeft de wijzigingsbevoegdheid voor deze groenstrook in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en hieraan goedkeuring onthouden, omdat daarmee de bestemming “Groenvoorzieningen” voor deze strook kan worden gewijzigd in de bestemmingen “Woondoeleinden”, “Tuin I”, “Tuin II”, “Bijzondere doeleinden” of “Detailhandel in volumineuze goederen”. Verweerder wenst deze groenstrook te behouden en toe te voegen aan de Tongelreep. Bovendien draagt het behoud van het groen naar zijn stelling bij aan de stedelijke beleving gelet op de contrasten tussen groen en rood. 2.14.2. De gronden zijn in het plan bestemd als “Groenvoorzieningen”. Daarmee zijn deze gronden ingevolge artikel 17 van de planvoorschriften bestemd voor groenvoorzieningen alsmede voor speelvoorzieningen, volkstuinen en verhardingen ten behoeve van langzaam verkeer. De bouwvoorschriften bij dit artikel bepalen dat deze gronden uitsluitend mogen worden bebouwd met bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een hoogte van maximaal 3 meter, voor zover deze in verband staan met de bestemming. De gronden zijn echter, evenals de aansluitende gronden van het voormalige “Brabantiaterrein”, tevens aangeduid als “Wijzigingsbevoegdheid”. Daarmee is het college van burgemeester en wethouders, gelet op het bepaalde in artikel 27, eerste lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften, bevoegd de bestemming te wijzigen in de bestemmingen “Woondoeleinden”, “Natuurgebied”, “Tuin I”, “Tuin II”, “Bijzondere doeleinden” of “Detailhandel in volumineuze goederen”. Daarbij is onder meer bepaald dat de woningdichtheid maximaal 50 woningen per hectare mag bedragen en de bebouwing maximaal 4 bouwlagen. 2.14.2.1. Blijkens het dictum van het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring verleend aan het plan behoudens – voor zover hier van belang – ten aanzien van de plankaart, de met blauwe lijnen aangegeven plangedeelten. De Afdeling stelt vast dat het in geding zijnde plandeel met blauwe lijnen is aangegeven, zodat verweerder aan dat plandeel goedkeuring heeft onthouden zowel wat betreft de bestemming “Groenvoorziening” als wat betreft de aanduiding “Wijzigingsbevoegdheid”. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder zich niet op het standpunt stelt dat de toegekende bestemming “Groenvoorziening” voor de gronden geen goede ruimtelijke ordening is. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat zijn kritiek alleen de aanduiding “Wijzigingsbevoegdheid” voor deze gronden betreft. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voor zover het betreft de onthouding van goedkeuring aan de bestemming “Groenvoorziening” niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van de gemeenteraad is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. 2.14.2.2. De Afdeling stelt vast dat het plan geen bestemming “Detailhandel in volumineuze goederen” kent, zodat het wijzigingsvoorschrift in zoverre in strijd met de rechtszekerheid is vastgesteld. Verder stelt verweerder terecht dat de wijzigingsbevoegdheid het mogelijk maakt dat de gronden met gebouwen van 4 bouwlagen worden bebouwd tot aan het natuurgebied “De Tongelreep”. Niet in geschil is dat handhaving van dit groengebied een versterking van de natuurontwikkeling bij de Tongelreep mogelijk zal maken en dat bebouwing van het gebied de gedane investeringen in de natuurontwikkeling van het gebied teniet zal doen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met het recht dan wel met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan de aanduiding “Wijzigingsbevoegdheid” voor deze gronden. Het beroep van de gemeenteraad is in zoverre ongegrond. Proceskostenveroordeling 2.15. Ten aanzien van [appellant sub 4], de stichting KWFNK, [appellant sub 14A], [appellante sub 15], [appellant sub 5], [appellanten sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en M.W. Investments B.V. dient verweerder op hierna te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft de gemeenteraad van Waalre en [appellant sub 13] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Met betrekking tot de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen van [appellante sub 2B] en van [appellanten sub 16] geheel en het beroep van [appellant sub 2A] voor zover het betreft de gronden van [appellante sub 2B], niet-ontvankelijk; II. verklaart het beroep van de gemeenteraad van Waalre gedeeltelijk en de beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 9], [appellant sub 4], [appellant sub 7], de stichting “Koningin Wilhelmina Fonds voor de Nederlandse Kankerbestrijding”, [appellante sub 15], [appellanten sub 6], [appellant sub 8], [appellant sub 10], [appellant sub 13], [appellanten sub 14] en M.W. Investments B.V. geheel gegrond; III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 24 september 2002, no. 818099, voorzover het betreft -de onthouding van goedkeuring aan de zeven plandelen met bestemming “Bosvilla’s” ten westen van de Parklaan, aan de Hoge Duinlaan en aan de Molenvenlaan; -de onthouding van goedkeuring aan artikel 10, tweede, derde, vierde en vijfde lid, van de planvoorschriften; -de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Industriële doeleinden” betreffende het perceel aan de Schoonoordsestraat hoek Eindhovenseweg; IV. onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Industriële doeleinden” betreffende het perceel aan de Schoonoordsestraat hoek Eindhovenseweg; V. bepaalt dat deze uitspraak, voor zover het betreft de onthouding van goedkeuring aan het hiervoor onder IV vermelde plandeel, in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd; VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 17], [appellant sub 14B], [appellanten sub 3], geheel en van de gemeenteraad van Waalre en van [appellant sub 2A] voor het overige ongegrond; VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de in verband met de behandeling van hun beroep gemaakte proceskosten ten aanzien van: -[appellant sub 4] tot een bedrag van € 836,12 waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; -de stichting “Koningin Wilhemina Fonds voor de Nederlandse Kankerbestrijding tot een bedrag van € 836,12 waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; -[appellant sub 14A] tot een bedrag van € 675,12 waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; -[appellante sub 15] tot een bedrag van € 644 dat geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; -[appellant sub 5], [appellanten sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 9] ieder tot een bedrag van € 836,12 waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; -[appellant sub 8] tot een bedrag van € 644 dat geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; -[appellant sub 10] tot een bedrag van € 322 dat geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; - M.W. Investments B.V. tot een bedrag van € 644 dat geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellanten; VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan de volgende (rechts)personen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt: aan de gemeenteraad van Waalre, de stichting “Koningin Wilhelmina Fonds voor de Nederlandse Kankerbestrijding”, M.W. Investments B.V. en [appellant sub 14A] ieder € 218,00 en aan [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellanten sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 13] en [appellante sub 15] ieder € 109,00. Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat. w.g. Dolman w.g. Nolles Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003 291-.